Op 23 november 2011 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat RWE voorlopig mag doorgaan met de bouw van een kolengestookte elektriciteitscentrale in de Eemshaven.
Deze uitspraak vormt de volgende episode in de strijd tussen energieproducenten en milieuorganisaties over de bouw van kolencentrales. Bij uitspraak van 24 augustus 2011 (zaak nrs. 200900425/1/R2 en 200902744/1/R2) had de Afdeling bestuursrechtspraak de aan RWE op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) verleende vergunning voor de kolencentrale in de Eemshaven vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, geweigerd. Op grond van deze uitspraak moet RWE een nieuwe vergunningaanvraag indienen, die ook betrekking heeft op (de gevolgen voor de natuur van) de voor de centrale benodigde uitbreiding van de haven en aanleg van een koelwateruitlaat...
Ondanks de vernietigde Nbw-vergunning ging RWE door met het bouwen van de centrale. Greenpeace en Natuur en Milieu verzochten Gedeputeerde Staten (GS) van Groningen om hiertegen handhavend op te treden. GS hebben dit verzoek afgewezen en RWE bovendien een gedoogbeschikking voor negen maanden verleend om verder te bouwen aan de kolencentrale. Hiertegen maakten de milieuorganisaties bezwaar, en zij vroegen voorts de voorzitter om een voorlopige voorziening te treffen.
De milieuorganisaties vrezen voor onomkeerbare schade aan de natuur (vooral voor zeehonden en drie soorten vogels) in de vijf op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones die vlakbij de in aanbouw zijnde centrale liggen. Zij voeren aan dat RWE nog geen nieuwe aanvraag heeft ingediend en dat niet zeker is dat de natuur niet zal worden aangetast door de bouw.
De voorzitter is echter van oordeel dat door GS voldoende aannemelijk is gemaakt dat verlening van een vergunning op grond van de Nbw 1998 mogelijk is. Opvallend is daarbij dat de voorzitter er niet over valt dat nog geen ontvankelijke aanvraag is ingediend. Volgens vaste jurisprudentie is dat wel een vereiste voor gedogen. Er dient ‘concreet zicht op legalisatie’ te zijn om af te zien van handhavend optreden. De voorzitter vindt echter ‘in dit specifieke geval’ een ontvankelijke aanvraag niet nodig om te kunnen beoordelen of een vergunning zal kunnen worden verleend. Hierbij is vooral van belang dat het niet een geheel nieuw project betreft, maar GS de beschikking had over de eerdere vergunningaanvragen (voor de centrale en voor de uitbreiding van de haven) met bijbehorende onderzoeken.
Inhoudelijk overweegt de voorzitter over de legalisatiemogelijkheid als volgt. Uit inmiddels nader verrichte onderzoeken is naar voren gekomen dat op die punten waar volgens de uitspraak van 24 augustus 2011 nader onderzoek noodzakelijk was, naar alle waarschijnlijkheid de conclusie getrokken zal kunnen worden dat geen significante effecten op de habitatsoorten en -typen zullen optreden. Zo zullen zeehonden door het geluid van heien weliswaar verdreven worden uit de directe omgeving van de bouwplaats, maar is onweersproken gesteld dat het daarbij om een tijdelijk verdrijven gaat. Voor zover Greenpeace en Natuur en Milieu wijzen op het verdwijnen van leef- en foerageergebied voor drie beschermde vogelsoorten, overweegt de voorzitter dat dit gebied zijn betekenis voor de vogels al heeft verloren, ten gevolge van de gevorderde oprichting van de centrale. Bij deze stand van zaken komt aan het stilleggen van de bouw in dat opzicht feitelijk geen betekenis meer toe, aldus de voorzitter. Op dit punt pakt het dus gunstig uit voor RWE dat zij op basis van een nog niet onherroepelijke vergunning was gaan bouwen.
Ten slotte overweegt de voorzitter dat GS het belang van RWE zwaarder heeft mogen laten wegen dan de natuurbelangen. Voldoende aannemelijk is dat de op grond van de gedoogbeschikking toegestane activiteiten voor de periode van negen maanden op zichzelf geen significante effecten voor de natuur zullen veroorzaken. Daar tegenover staat het grote belang van RWE om de centrale, die voor een groot deel reeds opgericht is, af te bouwen. De voorzitter acht voldoende aannemelijk dat RWE daarbij reeds grote bedragen heeft geïnvesteerd en dat hoge kosten zijn gemoeid met het stil leggen van de bouw en het nemen van maatregelen tegen invloeden van weer, wind en zeelucht op het in aanbouw zijnde werk.
Overigens ziet de gedoogbeschikking uitdrukkelijk slechts op het afbouwen van de centrale. Om deze daarna in werking te stellen zal toch echt een nieuwe Nbw-vergunning afgegeven moeten zijn. Niettemin blijft het opvallend dat in dit geval wordt afgeweken van de doorgaans harde eis dat ten minste een ontvankelijke vergunningaanvraag gedaan moet zijn, wil een gedoogbeschikking gegeven kunnen worden.
(Vz AbRvS 23 november 2011, 201110350/1/R2 en 201110379/1/R2). Mr. T.C. (Taco) Leemans, advocaat bij Pot Jonker Seunke advocaten. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Taco Leemans (tel. 023 5530 230; Этот адрес электронной почты защищён от спам-ботов. У вас должен быть включен JavaScript для просмотра.) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten. www.potjonker.blogspot.com